woensdag 27 maart 2013

Arboboete voor werkgever


Recent heeft de Raad van State het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard. Het ging in deze zaak om een bestuurlijke boete die is opgelegd aan een werkgever.

Casus

In verband met de uitbreiding van een bedrijfspand werden door verschillende bedrijven werkzaamheden uitgevoerd, waaronder bedrijf A. De hoofdaannemer op het werk had een coördinerende taak.  

Op de tweede verdieping van het bouwwerk worden door twee door bedrijf A ingeleende werknemers installatiewerkzaamheden uitgevoerd. Op deze verdieping bevond zich een uitsparing van 120 bij 150 cm. Deze was afgedekt met zes losliggende steigerplanken van 20 bij 300 cm. Eén van de werknemers, het slachtoffer, trok een rolsteiger voort en liep achteruit richting de sparing waar hij vervolgens doorheen zakte en 467 cm lager op de eerste verdieping terecht kwam.

De staatssecretaris heeft bedrijf A de bestuurlijke boete van € 9.000,-- opgelegd in verband met dit arbeidsongeval. Volgens de staatssecretaris heeft bedrijf A het Arbobesluit overtreden, omdat de steigerplanken niet waren vastgemaakt en geen andere voorzieningen waren getroffen om valgevaar te voorkomen. 

Bedrijf A wijst de claim van de hand en stelt dat de boete voor rekening van de hoofdaannemer moet komen. 

Eerste aanleg

De rechtbank heeft overwogen dat de risico’s op de bouwplaats door verschillende werkgevers gezamenlijk zijn geïnventariseerd en dat tussen bedrijf A en de hoofdaannemer schriftelijk is overeengekomen dat het tot de taak van de hoofdaannemer behoorde maatregelen te treffen om ongevallen door onvoldoende beveiliging en signalering van sparingen in de vloeren van het gebouw te voorkomen. 

De rechtbank is van oordeel dat bedrijf A de risico´s voldoende heeft geïnventariseerd en voldoende maatregelen heeft getroffen en dat de boete niet voor rekening van bedrijf A komt. 

Hoger beroep

De staatssecretaris gaat in hoger beroep en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bedrijf A geen verwijlt valt te maken. De rechtbank is volgens hem, teveel uitgegaan van de tussen bedrijf A en de hoofdaannemer gemaakte afspraken. Deze afspraken ontslaan bedrijf A niet van de eigen wettelijke verplichting, aldus de staatssecretaris. 

De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is, anders dan de rechtbank, inderdaad van oordeel dat het aan bedrijf A, als werkgever, is om erop toe te zien dat adequate voorzieningen ter voorkoming van het valgevaar werden getroffen. Bedrijf A kan zich dus niet verschuilen achter de contractuele afspraken met de hoofdaannemer.  

De werknemers van bedrijf A zijn alleen in het algemeen op valgevaar bij schachtopeningen en kleine sparingen in de vloer geattendeerd. De voorman van bedrijf A heeft het slachtoffer, voordat hij voor het eerst ter plaatse aan zijn werkzaamheden begon, niet verteld waarin het bouwwerk sparingen in de vloer aanwezig waren. Het had naar het oordeel van de Raad van State op de weg van de voorman gelegen, om het slachtoffer specifiek te wijzen op de sparingen in de vloer op de tweede verdieping van het bouwwerk alwaar hij werkzaamheden ging verrichten dan wel te controleren of deze afdoende waren afgedekt. 

Gelet op het vorenstaande komt de Raad van State tot de conclusie dat bedrijf A, als werkgever, aldus de risico’s van de betreffende werkzaamheden niet voldoende heeft geïnventariseerd en niet de nodige preventieve maatregelen heeft genomen. Bedrijf A is dan ook gehouden de boete te betalen.     

LJN BZ4006