donderdag 6 juni 2013

Onrechtmatige daad overheidsorgaan

Het Waterschap handelt onrechtmatig door na een afgeronde aanbestedingsprocedure een derde partij achteraf partij te laten zijn aan de raamovereenkomst, aldus de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg.

De casus:

A, B en C BV zijn omstreeks december 2011 een raamovereenkomst aangegaan met het Waterschapsbedrijf Limburg (hierna: WBL) met als onderwerp “onderhoud en renovatie rioolgemalen”. Deze raamovereenkomst is tot stand gekomen tussen partijen na het houden van een openbare Europese aanbesteding in de zin van het besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten. Het doel van de aanbesteding was dat WBL drie aannemers zou selecteren, aan wie gedurende de looptijd van de raamovereenkomst werkzaamheden betreffen het groot onderhoud aan en de renovatie van rioolgemalen zou worden aangeboden. Als er sprake zou zijn van een opdracht met een belang groter dan € 25.000,00 zou WBL aan ieder van de deelnemers een nadere offerte vragen, die dan onderling met elkaar zouden worden vergeleken, op basis van vooraf geformuleerde gunningscriteria (laagste prijs). Uiteindelijk zou een opdracht dan aan één van de drie deelnemers kunnen worden gegund. 

In november 2012 is C BV in staat van faillissement verklaard. Er is sprake van een doorstart na faillissement. Daartoe is een zogenaamde nieuwe C BV. WBL heeft aangegeven dat zij de “nieuwe” C BV in de raamovereenkomst wil accepteren. A en B hebben daartegen bezwaar gemaakt. 

Het geschil 

A en B vorderen samengevat WBL te bevelen dat het werk dat opgedragen moet/gaat worden in het kader van de raamovereenkomst op te dragen aan ofwel A ofwel B na daartoe uitgebrachte offerte. Tevens vorderen A en B WBL te verbieden dat het werk dat opgedragen moet/gaat worden in het kader van de raamovereenkomst op te dragen aan derden, waaronder de “nieuwe” C BV op straffe van een dwangsom. 

Oordeel 

Allereerst geeft de voorzieningenrechter aan dat het aanbestedingsrecht wordt gekenmerkt als strikt formeel, met als doel inschrijvers in de gelegenheid te stellen op een onderlinge gelijke en voor hem transparante wijze te laten meedingen naar een overheidsopdracht. 

In casu is weliswaar de aanbestedingsprocedure inmiddels beëindigd, maar de raamovereenkomst kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet geheel los worden gezien van de aanbestedingsprocedure. Immers, de document van de raamovereenkomst, waaronder de aanbestedingsleidraad, maken deel uit van de raamovereenkomst. A en B mochten ten tijde van het tot stand komen van de raamovereenkomst er in redelijkheid vanuit gaan dat alleen partijen die de aanbestedingsprocedure hadden doorlopen en voldeden aan de minimumvereisten, zoals onder meer vermeld in de aanbestedingsleidraad, mochten toetreden tot de raamovereenkomst. A en B mochten er dus vanuit gaan dat al hun concurrenten op een gelijke en transparante manier door WBL worden beoordeeld en behandeld.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter handelt WBL ten opzichte van A en B onrechtmatig en onzorgvuldig, indien zij toestaat dat een derde partij (in casu de “nieuwe” C BV) achteraf partij wordt bij de raamovereenkomst waarbij ook nog eens zou gelden dat een aantal minimumvereisten waaraan A en B moesten voldoen niet gelden ten aanzien van die derde. Het staat vast dat de nieuwe C niet heeft meegedaan aan de aanbestedingsprocedure en ook niet kan voldoen aan alle aanbestedingsvoorwaarden. Denk hierbij aan de minimumvereisten voor wat betreft financiële en economische draagkracht. Hierdoor wordt de nieuwe C als concurrent van A en B door WBL bevoordeeld. In ieder geval heeft de “nieuwe” C niet de kosten hoeven te dragen van het doorlopen van de aanbestedingsprocedure. 

Indien een dergelijke handelswijze door een overheidsorgaan zou worden toegestaan zouden het gelijkheidsbeginsel en transparantiebeginsel, volstrekt zinloos zijn. Samenvattend komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de vorderingen van A en B derhalve worden toegewezen, behoudens de gevorderde dwangsom.